Hybride werken is bij velen onderdeel van het werkend leven geworden. Een werkgever dient bij hybride werken met een aantal arbeidsrechtelijke regels rekening te houden. Hoe zit het bijvoorbeeld met de urenregistratie, met name wat betreft overuren? In deze blog zullen we aan de hand van rechtspraak de verplichting tot registratie van (over)uren met hybride werken belichten.

De ‘Wet werken waar je wilt’ is een aanpassing op de bestaande Wet flexibel werken en moet nog door de Eerste Kamer worden goedgekeurd. Hybride werken valt na de coronacrisis niet meer weg te denken binnen de meeste bedrijven. Hybride werken is ook breder dan het thuiswerken an sich. Ook het werken in de auto, in het openbaar vervoer valt onder dit begrip. Werkgevers dienen na invoering van deze wet rekening te houden met de wettelijke regels ten aanzien van arbeidstijdenregistratie.

Verplichte arbeidstijdregistratie

De werkgever heeft een verplichting tot het registreren van de arbeids- en rusttijden van (thuiswerkende) werknemers op grond van de Wet Minimumloon en Vakantiebijslag (WML) / Arbeidstijdenwet (Atw). Een werkgever dient een deugdelijke registratie te voeren met betrekking tot arbeids- en rusttijden teneinde het toezicht op de naleving van deze regelgeving mogelijk te maken.  Volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie moet een dergelijke registratie ‘objectief, betrouwbaar en toegankelijk’ zijn.[1]

Een werkgever moet kunnen aangegeven op welk tijdstip de werknemer met de arbeid aanvangt, eindigt en wanneer hij/zij pauzes heeft gehad. Ziekte- en vakantie-uren dienen op grond van de Arbeidstijdenwet ook geregistreerd te worden.

Er is een belangrijke uitzondering op voornoemde registratieplicht; deze geldt namelijk niet voor werknemers die jaarlijks meer dan driemaal het minimumloon verdienen.

Arbeidstijdregistratie en (over)werk

De werkgever moet een registratie kunnen overleggen aan de hand waarvan de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ISZW) kan bepalen of er overeenkomstig de voorschriften van bijvoorbeeld arbeidstijden is gewerkt. De registratie moet minimaal een jaar bewaard worden. Er zijn geen eisen aan de vormgeving gesteld. Er zijn allerlei aanbieders van software die oplossingen bieden voor de verplichte urenregistratie.

De werkgever die werkt met een vast basisrooster en werknemers altijd op dezelfde tijden werken, heeft het wat makkelijker nu slechts de afwijkende arbeidstijden dienen te worden geregistreerd.

Bij het hybride werken is het echter van belang dat de feitelijk gewerkte uren en feitelijk genoten rust van werknemers geregistreerd worden. Door de feitelijke uren te registreren heeft een werkgever ook meer zicht op eventueel overwerk.

Gevolgen overwerk

Indien de werkgever gedurende een periode van (ten minste) drie maanden de werknemer de opdracht geeft om overwerk te verrichten, kan dit leiden tot een aanspraak tot aanpassing van de arbeidsduur op grond van art. 7:610b BW. Voor een geslaagd beroep op dit artikel moet de werknemer kunnen aantonen dat sprake is geweest van structureel overwerk.[2]

Staat vast dat de overuren zijn gemaakt, maar kunnen zowel werkgever als werknemer weinig inzicht bieden in de omvang van deze overuren? Een rechter zal dan doorgaans een schatting maken van de gemaakte overuren.[3] Dit kan de werkgever simpelweg voorkomen, door de overuren te registreren en zo zicht te houden op de omvang en alle gevolgen daarvan.

*Let op: Gewerkte overuren moeten meegeteld worden bij de berekening van het vakantieloon, indien de verplichting tot betaling vloeit voort uit de arbeidsovereenkomst, de overuren op regelmatige basis worden gemaakt en de vergoeding een belangrijk onderdeel vormt van de totale vergoeding.[4]

Conclusie

Het is dus belangrijk dat de werkgever de urenregistratie op orde heeft. Zo kan een werkgever voldoen aan de wettelijke verplichtingen en bijvoorbeeld een (ongewenste) eventuele aanpassing van de arbeidsduur voorkomen.

Heeft u nog vragen naar aanleiding van deze blog? Neem dan contact met ons op; wij adviseren u graag.


[1] HvJ EU 14 mei 2019, C-55/18, ECLI:EU:C:2019:402.

[2] Kamerstukken II 1996/97, 25263, nr. 3, p. 22-23; HR 27 april 2012, JAR 2012/149, m.nt. J.P.H. Zwemmer.

[3] Hof Den Haag 27 maart 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:509.

[4] Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 6 december 2022 ECLI:NL:GHDHA:2022:2650.