Werknemer heeft zelf op enig moment zijn arbeidsovereenkomst opgezegd. Hoewel het dienstverband binnen zes maanden weer wordt voortgezet, oordeelt de kantonrechter dat de werkgeefster na ontbinding van het tweede dienstverband geen transitievergoeding verschuldigd is over het eerste dienstverband. Daarmee wijkt de kantonrechter af van de tekst van de wet.

Feiten

Werknemer is voor het eerst van 1 oktober 2013 tot 1 juli 2019 in dienst van werkgeefster (het eerste dienstverband). Per 1 juli 2019 heeft werknemer de arbeidsovereenkomst opgezegd en is hij elders in dienst getreden. Werknemer heeft hier blijkbaar spijt van gekregen, want hij treedt per 14 oktober 2019 weer in dienst bij werkgeefster (het tweede dienstverband).

Per 1 januari 2021 is het tweede dienstverband ontbonden door de kantonrechter op de i-grond. Werkgeefster heeft vervolgens een transitievergoeding uitgekeerd over uitsluitend de periode van het tweede dienstverband. Werknemer stelt dat 1 oktober 2013 moet worden gehanteerd als ingangsdatum voor de berekening van de transitievergoeding wegens de opvolgende arbeidsovereenkomsten. Werknemer beroept zich daarbij op de Ragetlieregel (artikel 7:667 lid 4 BW), welke – kort gezegd –  bepaalt dat als géén sprake is geweest van een rechtsgeldige opzegging (toestemming UWV) of ontbinding (kantonrechter) van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, de overeenkomst voor bepaalde tijd die daarop volgt, alsnog rechtsgeldig moet worden opgezegd of ontbonden wil deze tot een einde komen.

Werkgeefster stelt echter dat geen transitievergoeding is verschuldigd over het eerste dienstverband omdat werknemer de eerste arbeidsovereenkomst zelf heeft opgezegd.

Beoordeling kantonrechter

De kantonrechter beoordeelt of werknemer gelijk heeft en of inderdaad 1 oktober 2013 als ingangsdatum moet worden gehanteerd bij de berekening van de transitievergoeding. Bij beantwoording van de vraag naar de hoogte van de transitievergoeding moet worden gekeken naar de wettelijke regeling over de transitievergoeding. Artikel 7:673 lid 4 sub b van het BW regelt dat bij de berekening van de transitievergoeding ook voorgaande arbeidsovereenkomsten tussen dezelfde partijen die elkaar met tussenpozen van ten hoogste zes maanden hebben opgevolgd dienen meegenomen te worden.

Uit de wetsgeschiedenis van het artikel blijkt niet expliciet hoe in de situatie waarin de eerste arbeidsovereenkomst is opgezegd door de werknemer moet worden geoordeeld. De kantonrechter volgt het standpunt van werkgeefster en geeft daardoor geen strikte toepassing aan het wetsartikel. Een strikte toepassing van artikel 7:673 lid 4 sub b BW zou immers het ongewenste gevolg met zich brengen dat een werknemer wordt beloond door binnen zes maanden weer in dienst te treden bij de oude werkgever, terwijl de werkgever dan financieel wordt “gestraft” door geheel vrijwillig een nieuwe arbeidsovereenkomst aan te gaan met de werknemer. De kantonrechter stelt dat dit haaks staat op de essentie van de wettelijke regeling over de transitievergoeding. Doordat de eerste arbeidsovereenkomst is beëindigd op initiatief van de werknemer, hoeft de werkgever de werknemer niet te compenseren voor zijn of haar eigen ontslagname. Ondanks dat bij afwijken van het wetsartikel terughoudendheid is geboden, oordeelt de kantonrechter dat er, op grond van redelijkheid en billijkheid, ruimte bestaat om het wetsartikel niet strikt toe te passen. Werkgeefster wordt dus in het gelijk gesteld.

Belang voor de praktijk 

Hoewel de wet bij de berekening van de transitievergoeding geen onderscheid maakt tussen opzegging door werkgever of opzegging door werknemer, kan er zich een situatie voordoen waarbij strikte toepassing van het wetsartikel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Deze uitspraak laat zien dat het opzeggen van de arbeidsovereenkomst door de werknemer niet (financieel) nadelig mag zijn voor de werkgever indien er sprake is van opvolgende arbeidsovereenkomsten.

Indien u vragen heeft over de berekening van een transitievergoeding, kunt u contact met ons opnemen voor nader advies.

Bron
Rechtbank Midden-Nederland 2 maart 2021, ECLI:RBMNE:2021:843.